K

Kant
1. Immanuel Kant (1724-1804). Filosoof.


Kapitalisme
1. Maatschappelijk, politiek-economisch systeem met als centraal kenmerk het privé-eigendom van productiemiddelen (kapitaal), die een inkomstenbron zijn voor de bezitter.


Kelsen
1. Hans Kelsen (1881-1973). Filosoof.


Kenleer
1. Filosofische discipline die de oorsprong, aard en reikwijdte van onze kennis onderzoekt. Ook wel epistemologie, kennisleer of kennistheorie genoemd.


Kennisleer
1. Filosofische discipline die de oorsprong, aard en reikwijdte van onze kennis onderzoekt. Ook wel epistemologie, kenleer of kennistheorie genoemd.


Kennistheorie
1. Filosofische discipline die de oorsprong, aard en reikwijdte van onze kennis onderzoekt. Ook wel epistemologie, kenleer of kennisleer genoemd.


Kenvermogen
1. Instrument van een wezen om met kennis om te gaan (te verkrijgen, onthouden, onderscheiden, uitwisselen et cetera). Naast een zintuiglijk deel (verwerken zintuigelijke indrukken) bestaat dit ook uit een niet-zintuigelijk deel (bijvoorbeeld het vermogen tot redeneren, het vormen van begrippen en het toepassen van begrippen).


Kierkegaard
1. Soren (Aabye) Kierkegaard (1813-1855). Filosoof.


Klassiek utilitarisme
1. Vorm van utilitarisme waarbij de juiste handeling die handeling is waarvan de het resultaat het meest nut oplevert uitgedrukt in het grootste geluk (hapiness) voor zoveel mogelijk mensen (volgens principe van het grootste geluk).
2. (bedoeld wordt) Hedonistisch (klassiek) utilitarisme


Kwantor
1. Taalelement in de logica.