N

n.b.
1. (lat) nota bene - Let op.


Naam
1. Taalfilosofie: woord waarmee iets of iemand wordt aangeduid. 

Bijvoorbeeld:
'Plato'
'de hond'
'de computer'


Nagel
1. Thomas Nagel (1937-). Filosoof.


Narratief
1. Verhalend.


Naturalisme
1. Positie die stelt dat er maar één systeem in de werkelijkheid is, namelijk het (totale) systeem van alle werkelijke objecten en gebeurtenissen in ruimte/tijd ons bekend als 'natuur' en hiermee het bovennatuurlijke afwijst. De natuur is alles wat er is.


Naturalisme (ethisch-)
1. Positie volgens welke ethiek een empirische wetenschap is waarbij ethische begrippen gereduceerd kunnen worden naar begrippen uit de natuurwetenschappen en ethische vragen beantwoord kunnen worden op basis van uitkomsten uit deze natuurwetenschappen..


Naturalistische dwaling
1. De argumentatiefout de norm af te leiden uit het bestaan van een feit. 

Filosoof
Moore

Voorbeeld
Feit: Mensen boven de 90 werken niet.
Dus: het is goed dat alle mensen boven de 90 niet werken. 
Dit is een drogreden.


Natuur
1. De werkelijkheid onaangeroerd door de mens, oorspronkelijk opgevat. Tegenovergesteld aan cultuur.
2. Aard of essentie.

Etymologie
(lat) Natura, van natus/nasci = geboren worden, tot leven komen, ontstaan


Natuurfilosofie
1. Filosofie die zich richt op de (meer filosofische dan empirische) verklaring van de natuur in zijn geheel.


Natuurrecht
1. In klassieke vorm de stroming die stelt dat onze wet- en regelgeving (recht) afstamt van een (universele) morele wet. Deze morele wet kan gesteld zijn door God of door de rede.


Negatieve vrijheid
1. De vrijheid geen belemmeringen te hebben om te doen wat je wilt doen.


Neurath
1. Otto Neurath (1882-1945). Filosoof.


Neutraal monisme
1. Vorm van identiteitstheorie; overtuiging dat zowel mentale als fysieke staten/processen eigenschappen of substanties zijn van één en dezelfde herkomst (zonder zelf uiteindelijk mentaal of fysiek te zijn).


Nietzsche
1. Friedrich Nietzsche (1844-1900). Filosoof.


Nihilisme
1. In algemeen: filosofie van de ontkenning.
2. Opvatting dat het bestaan van kennis (epistemologisch nihilisme) en waarden (moreel nihilisme) compleet afwijst.
3. Opvatting dat aan geen enkel object of subject betekenis of een doel kan worden gegeven (existentieel nihilisme).

Etymologie
(lat) Nihil = niets

Nihilisme wordt dus vaak beperkt tot een bepaalde vorm (moreel nihilisme, epistemologisch nihilisme et cetera)


Nomos
1. (gr) Gebruik, conventie


Non-cognitivisme
1. Meta-ethische theorie volgens welke ethische uitspraken geen rationeel te herleiden waarheidclaims zijn (dus uiteindelijk nooit waar/onwaar zijn). Een uitspraak als "Deze tafel is vierkant" kan wel beoordeeld worden op waarheid, een morele uitspraak "Jan is slecht" zal nooit waar of onwaar zijn. Morele beweringen uiten daarentegen gevoelens, wensen, houdingen.


Non-reductionisme t.a.v Persoonlijke identiteit
1. Parfit: theorie die stelt dat mijn bestaan een alles of niets-moment heeft. Er is dus ook een aanwijsbaar moment waarbij mijn bestaan begint (bijvoorbeeld bij conceptie).

Tegenovergestelde positie
Reductionisme


Noodzakelijk
1. Te onderscheiden van contingent als soort van waarheid. Een bewering is noodzakelijk waar indien het tegenovergestelde beweren niet mogelijk is. 

Voorbeeld
De bewering "Een driehoek heeft drie zijden", is noodzakelijk waar. Een driehoek met vier zijden kan niet.


Norm
1. Concrete richtlijn dat nageleefd moet worden.

Etymologie
(lat) Norma = winkelhaak, richtsnoer, maatstaf, regel


Norm (professionele-)
1. Norm geldend voor een bepaalde beroepsgroep.


Norm (publieke-)
1. Norm geldend voor de gehele samenleving.


Normatieve ethiek
Zie ethiek, normatieve.


Nous
1. Intellect, Geest


Nussbaum
1. Nussbaum, Martha Craven (1947- ). Filosofe.